't Groningen Gevoel van…
... Erik Hulsegge
Beeld: Portret: RTV Noord / Stadion: Archief FC Groningen
Als kleine rooie speelde ik in oranje. In het oranje van de voetbalvereniging Westerlee. Op sportpark Koeperlaand, op de grens van klei en veen in het hart van Oost-Groningen. Een voetbalveld omzoomd met witte palen. En in die palen zat een rond gat waar een ijzeren buis doorheen liep.
Tientallen rijzige populieren als wachters rond het sjompige veld. In mijn oranje shirt met witte bles, witte broek, oranje kousen met een bovenste wit randje en daaronder gitzwarte Quick-voetbalschoenen droomde ik van een leven als voetbalprof.
Ik speelde tegen clubs als BNC (Bravery-Nova Zembla Combinatie) VVS (Voetbalvereniging Sparta) of Seta (Sportclub Exloërmond tot Afdraai) en aartsvijand Kloosterholt uit het naburig dorp. En altijd stond mijn vader aan de kant. Uit en thuis.
Mijn vader was zelf geen voetbalman. Hij was een schaatser en een fietser. Maar altijd stond hij daar aan het hek. In Finsterwolde, Oostwold, Musselkanaal en Heiligerlee. Voor mij. ’t Kon minder’ of ‘je hebt wel eens beter gespeeld’, was het summiere commentaar als thuis de gele Puma-voetbaltas op de plank in de bijkeuken ging.
Ik had geen tijd om te luisteren omdat mijn groene rubberen stevels al weer aan gingen om te voetballen op het trapveldje voor ons huis. Bezeten was ik van het spelletje. Verliezen, ik vind het woord nog steeds naar, was het allerergste wat me kon overkomen. Mijn wereld verging bij een nederlaag. Huilen. Huilen. Ontroostbaar. Een weekend lang. Mijn vader zei niks.
Waarschijnlijk heeft ie zich alleen maar geschaamd. Maar dat liet hij niet merken.
Mijn vader liet sowieso niet veel merken bij voetballen. Behalve in 1974. Nadat we er met zwei-zu-eins toch weer waren ingetuind, sloopte hij in twee uur de hele keuken. Een nieuw aanrecht stond ook wel op het verlanglijstje van mijn moeder maar ergens kreeg de frustratie de overhand.
Mijn huilen verging op den duur, want verliezen deden wij oranjehemden vaak. Dubbele cijfers waren geen uitzondering. Ik geloof, maar zeker weten doe ik het niet, dat we een keer van Nieuweschans (toen nog zonder Bad) met 23-0 aan de kont kregen. De doelman van de Schanskers was topscorer met zes goals. Huilen deed ik niet meer. Het zieke van verlies bleef.
In die tijd werd ik supporter van de Sportclub Veendam. Mijn vader had me een keer meegenomen. We stonden ter hoogte van de middellijn. Hij op de staantribune. Ik aan het hek, aan het veld. De geur van gras, sigarettenrook en midalgan, het geroezemoes door het stadion, de intense blijdschap op het gegroefde gelaat van de oude man naast mij bij een doelpunt. Mijn voetbalhart was gevangen.
Jarenlang reed ik om de twee weken op mijn fietsie naar de Langeleegte. Veertien kilometer heen, met mijn dicht gesealde diepvrieszakje met daarin een gele naamkaart met zwartwit pasfoto als seizoenkaart. En veertien kilometer terug met onderweg een puutje patat in Muntendam. Soms ging ik met de auto. Samen met mijn vader. Hij op de staantribune. Ik aan het hek.
Met de teloorgang van mijn voetbalcarrière, ik haalde nog het eerste maar voor meer kwam ik heel veel te kort, misschien ook wel omdat mijn jeugd voorbij was, kwam mijn vader ook niet meer naar het voetbalveld. Ook ging we niet meer naar het stadion. Hij niet op de staantribune en ik niet aan hek.
Ik had intussen het Oosterpark ontdekt. Mijn eerste wedstrijd was tegelijkertijd het debuut van Herman Dieterman. Op 5 september 1982 tegen HFC Haarlem. Herman was de held van de Bravery-Nova Zembla Combinatie uit Finsterwolde. Herman deed een kwartiertje mee om daarna nooit meer in het eerste te verschijnen. Ik zag Ronald en Erwin, Fandi, Milko, Johan Neeskens, Peter Houtman en Jurrie Koolhof van Tot Heil Onzer Spieren. Ik heb het gevoel dat ik nog eentje wil noemen maar die me gewoon niet te binnen wil schieten.
Het was veel later dat ik dacht dat ik iets terug moest doen voor mijn vader. Hij die altijd voor mij klaar stond en ik die er nooit dankbaar voor was. Ik nam hem mee naar het Oosterpark. Naar FC tegen Ajax. Mijn vader had de grote tijd van Cruijff nog meegemaakt toen hij in Amsterdam naar school ging.
Ik weet nog dat hij reed in de blauwe Peugeot. Dat we de auto hebben neergezet in een straatje ver achter het stadion. Van de wedstrijd weet ik niks meer. Wel wat er daarna gebeurde. Om bij de auto te komen moesten we de Oliemuldersweg oversteken. Daar stonden honderden FC supporters te wachten op de bussen met Ajax-supporters die via die route de terugweg naar Amsterdam zochten.
Plotseling klonk er hoefgekletter. Politiemannen met grote helmen en dikke jassen stuurden hun paarden de menigte in. Met hun wapenstok mepten ze op alles wat bewoog. In het gedrang en geschreeuw raakte ik mijn vader kwijt. Een agent sleurde een man mee, waardoor de mensenmassa uiteen week. In de verte zag ik mijn vader rennen richting onze auto. Rennen wat ie anders nooit deed. Nooit. Dat beeld ben ik niet meer kwijtgeraakt.
Het was de allerlaatste keer dat we samen naar een wedstrijd gingen.
Mijn vader is nu oud. Hij is aan de stoel gekluisterd. Het enige wat hij nog heeft is zijn krant, zijn tv en mijn moeder. Naar buiten komt ie niet meer. Een voetbalwedstrijd ziet hij alleen nog op tv. Mijn moeder zei laatst dat hij niet meer keek naar het Nederlands Elftal omdat het zo verschrikkelijk slecht was. Ik denk dat hij zich schaamde.
Als ik dit schrijf heeft Ajax in Studio Sport gewonnen van Feijenoord. 2-1. Ik zit naast mijn vader voor de tv. In het acht uur journaal zijn beelden te zien van rellen in Rotterdam. Feyenoorders die met elkaar op de vuist gaan. Agenten op paarden begeleiden de ME bij het aanhouden van relschoppers. Mijn vader kijkt er hoofdschuddend naar. Ik denk dat ie iets wil zeggen. Maar hij staart voor zich uit. Als het weerbericht is afgelopen, zet hij de tv op zacht en draait hij zich naar mij.
‘Weet je nog die wedstrijd van FC Groningen tegen Ajax?’.