Vroeger was alles beter... maar niet heus
Het is leeg op de voetbalvelden. Zelden heeft de natuur de sport zo erg parten gespeeld als nu, in 2020. We moeten van elkaar afblijven, anderhalve meter ruimte laten. En we mogen al helemaal niet voetballen. En daarom is het leeg op de velden. Er mag wat getraind worden, met aangepaste oefeningen. Minimaal anderhalve meter, geen gebruik van kleedkamers en douches, de clubhuizen zitten op slot. De liefhebbers zien het met lede ogen aan, evenals de profs. Geen juichende massa’s in de stadions, geen biertje in de naar een gulle gever genoemde lounge.
We zitten thuis. Op de bank. De televisie staat aan. Er wordt gevoetbald. In Duitsland. Holle kreten, het lijkt op een wedstrijdje tijdens een of ander trainingskamp ergens in mediterrane oorden. De tribunes zijn leeg, maar de show must go on. Voor de televisie, voor het geld, om te overleven. Het is een partijtje van niks, Mainz-Augsburg. In de tweede minuut een doelpunt en de resterende tijd wordt gevuld met geschreeuw, doelloos wegtrappen van de bal en een hoop misverstanden. Je vraagt je af waarom je blijft kijken, maar wat moet je anders? Het lijkt in elk geval op voetballen.
Mijn oog valt op de lege tribune aan de overzijde. Daar staat in grote letters op de stoeltjes: Mainz bleibt Mainz. Dat ken ik, bij ons thuis keek het gezin steevast elk jaar naar het carnaval in de stad. De titel: Mainz bleibt Mainz, wie es singt und lacht. Onbegrijpelijke redenaars, de meest merkwaardige uitdossingen en honderden, zo niet duizenden liters bier. Waarom we daar naar keken? Het is me een raadsel, wij hadden – en hebben – niks met carnaval. Op de bank heb ik een binnenpretje. Net Youp van ’t Heks column in de Vara Gids gelezen. Over corona. Hij schrijft het wel grappig te vinden dat juist kerken, moskeeën en andere religieuze bijeenkomsten, zoals carnaval er in principe ook eentje is, onevenredig zwaar door het virus zijn getroffen. Dan geloof je in een hogere, barmhartige macht en dan flikt-ie dit. Mainz bleibt Mainz, maar wel zonder publiek.
Barcelona voetbalt ook weer. Er zit niemand in dat enorme stadion. In zo’n aquarium hoog ergens bovenin zit de een of andere mafkees die een mengpaneel mag bedienen. Hij heeft de beschikking over de geluidsbanden van een videospelletje en schuift aan de knoppen dat het een aard heeft. Je wordt als tv-consument besodemieterd waar je bij zit. Of hangt in mijn geval. De regie plakt keurig nep-toeschouwers in het beeld. Als het camerastandpunt verandert zijn ze er niet meer. Ze denken toch niet dat ik achtergebleven ben?
We moeten wel een beetje kritisch blijven met z’n allen. Als er geen mens bij is, wat is dan het nut van voetballen? Dat geldt echt niet alleen voor de profs. Amateurclubs hebben het even moeilijk. Ze kunnen de inkomsten van de kantine maar moeilijk missen en willen, als het straks al weer mag, niet zonder publiek spelen. Dat zou Bruin niet lang kunnen trekken. En de laatste jaren is er al minder en minder volk op de wedstrijden af gekomen.
Daar wilde ik naartoe. Volk langs de lijn. Onlangs had ik het er over met mijn zoon van 19, fervent voetballer. Over vroeger, uiteraard. Met enige trots liet ik hem krantenartikelen zien over wedstrijden waar ik zelf een rol in had gespeeld. Een bescheiden rol, dat wel. Zo’n groot speler was ik nu ook weer niet. Het enige dat ik goed kon was heel hard rennen en aardig schieten met beide benen. Dat leverde wat doelpuntjes op en dus geregeld een eervolle vermelding. Maar daar ging het niet om. Ik wees op de toeschouwersaantallen. Vijftienhonderd, twaalfhonderd, duizend. Bij een tweede klas amateurwedstrijdje! Mijn zoon meesmuilde: ,,Hadden die lui niks beters te doen?’’
Nee dus. Amateurvoetbal leefde. In de tijd als beginnend voetbaljournalist, ik moest daardoor het zelf voetballen in het eerste elftal voor gezien houden, was het vol strekt niet ongewoon dat hoofdklasser Appingedam tweeduizend en meer bezoekers trok. Zoals ook in de Zuid-Oost hoek van Drenthe massa’s op wedstrijden van Emmen, Erica, Germanicus en dat soort clubs afkwamen. De enige dissonant was altijd de stad Groningen, gek genoeg. GRC speelde in die tijd geregeld haar competitiewedstrijd op de zondagochtend, om kwart voor elf. Geen kip te bekennen, alleen wat supporters van de club die op bezoek was. Ik herinner me een kampioenswedstrijd van Velocitas, in de tweede klas. Tegenstander waren wij. Velo kon kampioen worden en al wat er rondhing, geen groenwitte aanhang. Louter mensen van ons. Het regende en waaide, er was geen zak aan. Het werd dan ook 0-0, al liet ik mijn zoon in het krantenstuk van het Nieuwsblad van het Noorden zien dat ik vlak voor tijd nog een keer alleen voor keeper Joop Potgieter kwam, na een zeperd in de verdediging van Velo. Het schuivertje hobbelde op het kloteveld rakelings naast. Potgieter was boos dat ik had geprobeerd hun feestje te verstoren. Maar wat moest ik dan? Wij hadden aan dat punt ook genoeg om het vege lijf te redden, maar zo’n gebrek aan sfeer en entourage leidt er al gauw toe dat je je meer voetballer voelt dan medewerker aan een kampioensfeest. Enfin, Velocitas werd kampioen en we hebben dat biertje van hen na afloop in dank aanvaard.
Hoe anders was het dan in Nieuw Buinen, Appingedam, Emmen, om er maar een paar te noemen. Rijen dik stonden ze, gezelligheid troef. Daar is weinig meer van over. Als er vandaag de dag vierhonderd man komen opdagen, gesteld dat het een beetje weer is, dan is men al dik tevreden. Waar zijn ze gebleven, die massa’s? Thuis. Of op de meubelboulevard met vrouw en eventueel kroost. De tijden zijn voorgoed veranderd. Op zondag is de Ikea open en wie nog wel naar het voetballen wil (en mag vooral) zoekt het bij FC Groningen of FC Emmen. Niet dat ik die clubs dat misgun, begrijp me goed, maar voor de amateurs is het jammer. Er zijn te veel alternatieven gekomen voor een gezellige zondagmiddag langs de lijn. Voor een paar tientjes in de maand kun je zo’n beetje de hele zondag, als je niet gedwongen naar de Ikea moet, voetballen kijken. Voor vier amateurwedstrijden in diezelfde periode ben je meer aan entree kwijt.
De overvloed van weleer is voltooid verleden tijd. Die komt niet meer terug en de amateurverenigingen schikken zich in hun lot. Het enige dat de oud-strijders die nog wel eens komen buurten rest is een boom opzetten over hoe het in hun tijd nog was. Dat ‘vroeger was alles beter’. Het voetballen niet, kan ik U verzekeren. Ze zijn tegenwoordig veel meer mans dan in mijn tijd. Daarom verdienen ze eigenlijk meer publiek. Maar dat is er niet meer.
Dan duikt zo’n oud-strijder, overmand door nostalgische gevoelens maar weer eens in zijn bestofte ‘archief’, duikelt een knipsel op en staart liefdevol naar de karakteristiek die traditiegetrouw onder aan het verslag staat. ‘Toeschouwers: 1250’. In mijn geval loop ik er niet meer triomfantelijk mee naar de huiskamer en wrijf het mijn zoon en echtgenote onder de neus. Ze weten het al wel: vroeger was alles beter. En dat is niet zo. Maar wat wel waar is: de mensen rond de clubs in de regio hadden er meer voor over. Ze kwamen, in grote getale.
Moeten we over deze ontwikkeling treuren? Nee en ja. Nee, omdat de tijden en de prioriteiten nu eenmaal aan verandering onderhevig zijn. Ja, omdat de amateurvoetballers van nu meer support verdienen. Wat zou dat mooi voor hen zijn: één keer te voelen hoe het is voor een paar duizend man te spelen. Even rond te kijken, kort voor de aftrap. Wat een volk! Dan gaat je bloed toch sneller stromen en de innerlijke spanning zo heerlijk opgevoerd? Daar ga je dan toch beter van voetballen?