Klaas Boetenspul
Ik voetbal al lang niet meer. Lichamelijk ongemak dwong mij de voetbalschoenen al vroeg aan de wilgen te hangen. In mijn dorp zeiden ze: ‘Hai is van suker’ en daar viel weinig tegen in te brengen. Rug, heup, knie, enkel. Er was weinig aan mijn gestel dat niet broos was.
‘Hai mos carbid luzzen’, was het oordeel in mijn dorp toen ik nog wel voetbalde. Ik was een flegmatieke speler, die mentaal niet tot de sterkste behoorde. En dat was best wel gek want ik had in die tijd nog rood haar. Maar het gezegde ‘Rooien binnen kwoien’ ging bij mij niet op.
Neemt niet weg dat ik het bij de club in oranje shirt, witte broek en oranje sokken met witte bles het toch tot het eerste schopte. Ik speelde tegen clubs als De Gemzen (Nieuwolda), het Scheemter CVSB, en ‘t Klooster uit Ter Apel.
Zaterdagse voetbalnamen verdwenen in de krimp van het Ommeland. Namen verdwenen in de geschiedenis van het Oostgroningse amateurvoetbal. Bij mij voor immer in het geheugen gegrift. Dat komt ook door Klaas.
Klaas was in die tijd onze scheidsrechter. In die zin dat Klaas in onze klasse, de eerste klasse van de Groninger Voetbalbond, floot en hij zeker enkele malen in het seizoen onze man in het zwart was. Klaas kwam van twee dorpen verderop. Een bonkige man met roodblond haar, een blozend gezicht en blauwe ogen.
Als voetballer was hij net zo als hij zelf was : bonkig. ’n Roppert’ die niet vooraan had gestaan bij het uitdelen van balgevoel. Klaas stond altijd zijn mannetje. Op hem kon je rekenen. Hij was er altijd. Ziek zijn stond niet in het woordenboek van Klaas. Maar tegen een kapotte knie was ook de wil van Klaas niet bestand. Het was het abrupte einde van de voetballoopbaan van Klaas.
Voetballen ging niet meer maar scheidsrechteren nog wel. En dat deed hij met hart en ziel. Ik zie hem zo voor me. In een gloednieuw glimmend scheidsrechterspak met het blonde blozende hoofd erboven.
Bij dat beeld schiet me de wedstrijd in Wagenborgen tegen de rood-witte Boys door het hoofd. De trainer had mij in de spits geposteerd, omdat onze aanvalsleider de week ervoor vast in het doelnet was beland bij een poging om a la Bep Bakhuys vallend met het hoofd te scoren. De bal ging inderdaad in het net maar onze spits ook. Die zat met een hersenschudding en de sporen van een nylon net in zijn gezicht thuis bij moeders de vrouw op de bank .
En aangezien ik zo’n voetballer was die niet écht goed was maar wel overal inzetbaar, stond ik midvoor. ‘Veurin t baaltje eem beetje vasthollen’ kreeg ik als opdracht van de trainer met bakkebaarden waar Elvis jaloers op zou zijn. In Wagenborgen was het koud en de noordwester striemde over het veld. Van dat ‘baaltje eem beetje vasthollen’ kwam weinig terecht. Ballen kreeg ik namelijk niet. Die vlogen over of langs mij heen. Ik stond in tegenstelling tot een echte spits, voortdurend op de verkeerde plek.
Tot die ene keer, diep in de tweede helft. De Boys drongen bij een 0-0 stand aan op zoek naar de overwinning waar ze denk ik ook wel recht op hadden. Bij een hoekschop schoot een verdediger een afgeslagen bal tegen de wind in zo hoog over het doel en het vangnet, dat ie over een sloot in een van de tuinen van de achter het doel gelegen huizen belandde. Dat werd wachten.
Ik had het ondertussen zo koud dat ik wat sukkelsprintjes trok op de helft van de tegenstander. En bleef uit balorigheid omdat ik toch geen bal kreeg, halverwege het vijandige doel en de middellijn staan. Op dat moment kwam de bal, onder de modder, terug uit de tuin.
Onze laatste man met een enorme peun in de poten, veegde de modderbal af aan het shirt van onze doelman, die was toch al vuil, en legde de bal klaar voor een doeltrap. Ondertussen posteerden de Wagenborgse verdedigers zich op de middellijn en keken schamper naar mij, die zich twintig meter verder achter hen bevond. De doelman van Wagenborgen riep: ‘Dou eem normoal mejong!’.
Maar ik zwaaide naar onze laatste man: ‘Hier die bal!’ En zo gebeurde het dat de bal uit een doeltrap met een enorme boog gedragen door de wind over alles en iedereen en ook over de verdedigers van de thuisclub op de middellijn heen zeilde, precies in mijn voeten belandde.
In een beweging nam ik de bal mee en stormde moederziel alleen op de verbaasde keeper af. Ik wist al dat ik hem rechts langs hem heen ging tikken, toen massaal uit de Wagenborger kelen klonk: ‘Boetenspul!!! Boetenspul!!’
En op het moment dat ik simpel zou gaan scoren klonk het snerpende fluitje van de scheidsrechter. Scheidsrechter Klaas.
Klaas stak zijn rechterarm demonstratief omhoog ten teken van indirecte vrije trap voor de tegenstander en papegaaide: ‘Boetenspul!!!’
Des duivels was ik. Ik die de winnende treffer ging scoren. Ik die zeker die zaterdagavond de held van het dorp zou zijn. Ik die maandag in de krant als matchwinner zou worden uitgeroepen. Ik werd hier belazerd.
Was het dan geen boetenspul? Nee natuurlijk niet. Uit een doelschop kun je geen buitenspel staan. Net als uit een hoekschop, ingooi en strafschop is er geen sprake van een buitenspelsituatie, wist ik, die jarenlang had meegedaan aan de spelregelquizzen van de afdeling Groningen van de KNVB.
Ik ging verhaal halen bij Klaas. Luidkeels ook . ‘Hest toch gain stront in ogen?’ en ‘Hest dien floite zeker bie Douwe Egberts-punten kregen!’ Klaas bleef stoïcijns en zei niks. Alleen zijn blozende wagen waren nog roder dan ze altijd al waren. De wedstrijd eindigde in Frits van Turenhouts 0-0.
Onder een glas bier in de kantine vroeg ik Klaas na de wedstrijd of hij wel wist dat je niet buitenspel kon staan bij een doeltrap. ‘Ik wöst t wel, mor elk ruip t ja’. Zo legde Klaas met binnensmonds Gronings uit dat hij in de war was geraakt door het geschreeuw om buitenspel van alle Wagenborger Boys.
Dat geroep om ‘Boetenspul’ bezorgde Klaas landelijke naam en faam. Maar dat was pas toen hij later zelf om ‘Boetenspul’ schreeuwde. Ik was inmiddels toegetreden in de lage rangen van de sportjournalistiek. Klaas had zich opgewerkt tot heftruckchauffeur bij zoutmagnaat Nedmag en tot grensrechter bij de oudste jeugd van de Sportclub Veendam, toen de roemruchte sportclub nog bestond en oudste jeugd nog gewoon A-junioren heette.
De Veendammer A-junioren speelden aan de Langeleegte tegen die van Ajax. Klaas liep met hart en ziel en met vlag langs de zijlijn. Bij een buitenspelgeval van de Amsterdammers trok hij resoluut zijn vlag omhoog. Maar de Randstedelijke scheidsrechter zag hem niet of, wat denk ik eerder het geval was, negeerde hem gewoon.
De man had Klaas al een paar keer laten staan en deze keer zette de bonkige grensrechter zijn vlagsignaal luister bij met een enorm gebölk:
‘Boetenspul!!!!. Boetenspul!!!’
Dat hoorde de scheidsrechter wel. Maar in zijn Randstedelijk taalbesef dacht de man in het zwart niet dat Klaas het oer-Groningse ‘Boetenspul’ over het veld schreeuwde, maar dat hij door de grens werd uitgemaakt voor boerenlul. En dat pikte meneer de arbiter niet en hij gaf de verbouwereerde en hevig blozende Klaas een rode kaart.
Klaas vertelde het mij diezelfde dag nog onder een fles bier in de kantine annex kleedkamer van de inmiddels verdwenen kampioenstafeltennisclub Reflex uit Scheemda, want daar was Klaas ook altijd te vinden. Die maandag verscheen van mijn hand in de krant een stukkie over de rode kaart van Klaas.
‘Geen Boerenlul maar Boetenspul’
Klaas haalde alle landelijke media. Tot aan Barend en Van Dorp met Jan Mulder aan toe. Klaas heette voortaan niet meer Klaas. Maar Klaas Boetenspul.
Ik bel donderdagavond met de kantine van MOVV nieuwsgierig naar de oer-Midwolmer. Ik heb hem al jaren niet meer gezien en wil voor dit stukkie toch even weten hoe het met hem is. ‘Goud hor’ zegt de man die de telefoon opneemt. Klaas is secretaris bij de jeugd én bij de senioren. Bovendien blaast hij regelmatig nog een partijtje bij de jongste talenten van de roodzwarten.
‘Nou joe t zeggen’, zegt de man aan de telefoon. ‘Normoal izze hier altied om dis tied’. Het is kwart over acht. Klaas zou zoals elke donderdagavond gewoon aan de bar moeten zitten. Maar dat zit ie niet. Ik hoor op de achtergrond een man vertellen dat Klaas ziek is. De griep.
Wat Klaas nooit was, is hij uitgerekend nu wel. ‘Hai stait eem boetenspul’, zegt de man op de achtergrond.
Ik lach mee met het bulderend gelach aan de andere kant van de telefoon.